Eerste onderwijs-pogingen van Afgescheidenen
Afscheiding en onderwijs: een eerste poging
H. Bouma, Een vergeten hoofdstuk, Enschede 1959 is een archiefonderzoek naar pogingen van Afgescheidenen om vrij onderwijs te kunnen geven. Uit deze publicatie ontlenen wij e.e.a.
Derk Hoksbergen, boer te Wilsum (bij Kampen) schreef in 1835 een brief aan den Welew. Zeergel. Heer H. de Cock, Gereformeerd Leraar onder ’t Kruis. We moeten, aldus Hoksbergen, ons niet laten vervoeren met allerlei wind van leer. Dat geldt ook t.a.v. de kinderen. Waar er voor hen geen andere dan de afgodische staatsscholen bestaan, worden de ouders door de heersende geest der eeuw
“gedrongen om het kroost, ons van God gegeven, aan dien MOLOCH op te offeren, maar de Here beware mij en velen mijner Landgenoten hiervoor. ( ) … de leer van Christus is uit de scholen verbannen, en fabelen van den Antichrist zwelgen zij in, die zwijmeldrank daar men hun hoofd en verstand in verwarring mede brengt, en dan weet die Leugengeest, die oude slang ons nog te betoveren, dat de kinderen die leer van Christus te zwaar is, om te verstaan”
Bouma, 11
Scherp is de taal van Hoksbergen: “de scholen bint net so bedurven as de karken en zollen wie er uut blieven, maar sturen onse kienders der henne”.
Derk Hoksbergen was op zijn manier een notabele binnen de Kamper gemeenschap. F.L. Bos wijdt een opstel aan hem, De klompendominee van Kampen in Kruisdominees, Kampen 1953. Hoksbergen was twee keer afgevaardigde op synodes der afgescheidenen. Pogingen van de synode om de keurmeesterij in de gemeente af te wijzen waren hem een doorn in het oog. Meer onenigheid echter kwam voort uit verschil in inzicht betreffende de invloed van de overheid. De synode wilde elke invloed van de overheid weren. Hoksbergen echter wilde met de vaderen blijven belijden dat de regering in religieuze verschillen een beslissende stem heeft. Uiteindelijk begint Hoksbergen een eigen kerk, waarin hij de dominee wordt. Die “klumpieskarke” heeft nog lang bestaan. Bos,25, 26.Een tweede “alarmsignaal” komt van F.A. Kok, ouderling te Dwingelo. In 1835 verschijnt een tweede druk van “Historische prentbijbel voor kinderen. Eerste stukje. Het Oude Testament”. De auteur is de Asser predikant dr. G. Benthem Reddingius. (Deze predikant was al eens eerder met De Cock in botsing gekomen)
Kok heeft dit geschrift “als een werk des Satans bevonden, (… ) voor de zielen der mensen verpestend”. Kok schrijft er een brochure tegen, met aanbeveling van H. de Cock. Er wordt, aldus Kok, gezwegen over het wezenlijk ongeluk waarin wij allen liggen. Over zonde en verdoemenis wordt gezwegen. De verlossing door Christus bloed uit vrije genade Gods ontbreekt. Ouders, onttrek uw kinderen aan dergelijk onderwijs. Ook al moet je ze dan maar thuis onderwijzen. Een vrouw die dat deed zat enige dagen in het gevang. Anderen probeerden thuisonderwijs te laten geven door een kwekeling van de vierde rang. Die ging ook achter de tralies.
Smilde, de eerste gereformeerde school in de 19e eeuw, vier dagen.
Op 14 november 1834 komt het in Smilde tot Afscheiding. Vrijwel meteen daarna nemen Hendrik Sikkens, Luitsen Dijkstra, Jan Hofman en Jan Adolfs Olijve als een soort schoolbestuur maatregelen inzake het onderwijs aan de jeugd. Ze beroepen een eigen onderwijzer in de persoon van Douwe Johannes van der Werp. (De jongste biografie van Van der Werp is van Janet Sjaarda Sheeres, Son of Secession. Douwe J. Vander Werp. Grand Rapids 2006)
Luitsen Dijkstra: krachtig medestander en vriend van de Cock. Hij was naast zijn beroep als veenarbeider “oefenaar” (had “preekrecht”) in Smilde (en wijde omgeving), en werd later na studie volwaardig predikant. Over hem o.m.: Veldman. ; zie ook J.van der Steeg, Het spoor van de kerk 1, Barneveld 1987, 72 e.v.Douwe van der Werp behaalde op achttienjarige leeftijd de derde rang als onderwijzer, en kwam aan het werk in Houwerzijl, dicht bij Ulrum.
Prof. Hofstede de Groot was in 1833 schoolopziener voor de provincie Groningen geworden. Tegen de opvattingen van de Cock schreef hij een anonieme brochure. Hierin wordt de Dordtse leer der verkiezing en verwerping bestreden. De Cock liet Luitsen Dijkstra en Douwe van der Werp een antwoordbrochure schrijven waarin naar de gewoonte van die tijd, nog versterkt door enige rauwheid die de vroege Afgescheidenen wel wat kenmerkte, scherpe taal werd gebezigd. Hier kwam nog bij dat De Groot op de hoogte gesteld werd van het feit de schoolmeester van de derde rang D.J. van der Werp zich een vurige aanhanger van De Cock betoonde. Deze werd op last van De Groot zonder opgave van reden ontslagen. Na lang aandringen wordt er een reden gegeven, zo vermeldt Douwe later: “dat Hij zorgen moest, dat er geene onzuivere Godsdienstgronden in de school onderwezen werden, noemende hier de ware Zaligmakende vrij- genade leer eene onzuivere Godsdienstleer….”. Veldman 182
Deze onderwijzer wordt door de Smildenaren aangetrokken als leerkracht.
De afgescheidenen zo’n nauwe band tussen kerk en school en de opvoeding in het gezin, dat al op 10 november met een school wordt begonnen. Met twintig kinderen. De volgende dag zijn het er veertig. Burgemeester Kymmell begeeft zich al (na waarschuwing van predikant- schoolopziener ds. H. Doorenbos) op donderdag naar de school, met de veldwachter.
De school bevindt zich in de schuur van Willem Wouter Snippe. Er zijn acht banken en twee tafels. De leerlingen hebben zelf hun boekjes meegenomen van huis en de meester zorgt voor pennen en papier.
Veldwachter en burgemeester vinden de zaak brandgevaarlijk, vanwege stro en dergelijke. Douwe blijkt ergens in de kost te zijn en wordt o.a. betaald met “rondeten” (elke dag ergens anders te gast zijn: wat in die streken bij arme meesters wel vaker voorkwam). Overleg tussen burgemeester, school opziener en de gouverneur van Drenthe leidt vrijdags tot het bevel om de school te sluiten: er is geen toestemming voor. Het was “een oproerige beweging”.
Douwe krijgt uiteindelijk een boete van 50 gulden. In 1835 geeft hij nog kort les in Dwingelo. Later vertrekt hij zoals zoveel Afgescheidenen, naar de vrijheid van Amerika, Hij wordt daar predikant.
Motieven
De broeders in Smilde gehoorzamen, maar ze laten het er niet bij zitten. Ze dienen een verzoekschrift in om toestemming voor het openen van een school te verkrijgen.
“…vanwege onzen conscientiën om in het schoolwerk omtrent onze kinderen te voorzien op die wijze, waarop wij onze gewetens daaromtrent konden vrijhouden voor den Heere”. Bouma, 22
Ze dachten dat het benoemen van een geëxamineerde schoolonderwijzer voldoende was. Ze verzoeken om toestemming; “Want wij hebben beloofd voor God en de Gemeente, bij het ten doop houden onzer kinderen, dezelve in de waarachtige leer der zaligheid te doen, laten of helpen onderwijzen”.
Hier klinkt meteen het grondmotief voor de roep om vrij, christelijk onderwijs, dat vanaf dat moment steeds weer de grondtoon is van de acties voor christelijk onderwijs, vrij van de staat.
We willen onze kinderen niet laten opgroeien als wilden, die nergens van weten: onderwijs is een roeping waartoe ouders verplicht zijn.
Maar omdat sedert 1823 geen ongevaccineerde kinderen in school mogen worden toegelaten, is er nog een probleem. De ondertekenaars van het verzoekschrift schrijven in alle openheid dat vele gereformeerde ouders gewetensbezwaar hebben tegen de koepokinenting. Onze kinderen worden dus van school (de openbare) weggestuurd, maar desondanks moeten, ingevolge van een provinciale regeling alle kinderen tussen 5 en 12 jaar schoolgeld betalen. Wij willen wel, wij betalen wel, maar mogen toch niet binnenkomen. En eigen scholen mogen we niet hebben. Dit voelt als groot onrecht.
Na allerlei overleg tussen gouverneur, burgemeester en ministerie wordt het antwoord duidelijk: geen toestemming. Liefst zonder opgaaf van redenen, zo overlegde men: de wet staat het gewoon niet toe: als er aangedrongen wordt, dan slechts mondeling aangeven dat het samenhangt met vrees voor onrust op het gebied van de kerkelijke afscheidingen.
De gouverneur schrijft wel aan de minister (en later nog eens), dat de Afgescheidenen wel een punt hebben betreffende de betaling en het niet toegelaten worden vanwege de inentingskwestie. Kan daar niet iets aan gedaan worden? Uiteindelijk formuleert de burgemeester dat het de eigen schuld van de separatisten is.
De kwestie van de koepokinenting lag gevoelig, gedurende een langere tijd. In de loop van de eeuw verdwijnt het bij de meeste Afgescheiden als motief. In meer bevindelijke kringen bleef en blijft men inenting afwijzen. A.Capadose (medestander van Da Costa) schreef een brochure tegen de inenting. Da Costa wordt sedert ca 1838 voorstander van vaccinatie: de kinderpokken waren geen zich in het lichaam ontwikkelende interne zieke, maar een van buiten komend onheil, waarvoor je de middelen door God gegeven, juist wel mocht gebruiken. Brummelkamp was eerst een gematigd tegenstander van vaccinatie: zijn vrouw was voor vaccinatie. Hij correspondeerde erover met Da Costa, en werd een gematigd voorstander. Hij verzette zich wel tegen elke vorm van dwang. Zie hiervoor: M. te Velde, Brummelkamp, Barneveld 1988, 454 e.v.
Clandestien schoolhouden
Bouma doet uitgebreid verslag van de situatie in Drenthe. Drentse Afgescheidenen hebben vooraan gestaan in de strijd om de vrijheid. Nergens is het gelukt autorisatie te krijgen. Bouma vermeldt als resultaat van zijn onderzoek het ontstaan van de volgende scholen:
Smilde 1834
Dwingelo 1835
Ruinerwold 1837
Zuidwolde 1839
Meppel 1839
Nijeveen 1841
Hoogeveen 1842
Beilen 1843
Deze scholen werden opgericht door en vanuit kerkenraden. Zo stond het in de Kerkenorde: de scholen moesten onderhouden worden.
Kerkenraden nemen het initiatief, en zij benoemen, Schrijven meermalen een instructie, en grijpen soms in. Zoals bij meester De Wit in Ruinerwold. Zij verordineren ”..dat hij een andere manier van tuchtigen zou gebruiken, en hun niet bezerigen aan ’t lichaam, eer hij daarvan vrijheid van den kerkeraad hadt verkregen”(Bouma, 38). Overigens moet bedacht worden dat in de Drentse dorpen de kerkenraad binnen de kring van kleine luyden de enige instantie was die in onderlinge samenwerking voldoende power kon genereren.
Na 1845 wordt niets meer vernomen van bovenstaande “clandestiene” scholen. Sommige scholen overleefden wat langer omdat men school hield onder dekmantel van de catechisatie: het was immers wel toegestaan dat de kerkgenootschappen godsdienstonderwijs gaven of lieten geven.
Bij onderzoek, bijvoorbeeld in Ruinerwold, komt de burgemeester zich overtuigen of er school gehouden wordt of niet. Hij ziet de Bijbel en de catechisatieboekjes. Op zijn vraag antwoordt meester Seegers dat hij alleen godsdienstles geeft, en dat de schriften die op tafel liggen erbij horen. En ja, er komt natuurlijk lezen en schrijven bij te pas. Hij geeft geen rekenen, Hollandse taal, Aardrijkskunde e.d.
Zo gaat het op meer plaatsen: De dochter van ds. Geert Kerssies uit Dwingelo:
“ Ik weet nog heel goed, dat wij in dat schooltje in de kerk, niet mochten schrijven, omdat het schoolhouden den naam droeg van Godsdienstoefening ( ) Later schreven we ook in ‘t Schooltje, doch als de schoolopziener in Dwingelo kwam, dan schreven wij uit voorzorg niet”. Bouma, 43
Uit het verhaal van een andere leerling valt op te maken dat Ds Kerssies zelf les gaf, dat er lezen werd gegeven op de ouderwetse manier (spelmethode uit het Haneboek), schrijven, de tafels van vermenigvuldiging, en men las veel uit de Bijbel. De zaakvakken kwamen nauwelijks aan de orde.
Soms was er een burgemeester die de Afgescheidenen meer toegedaan was. In Dwingelo betrof dat jonkheer A.W. van t’ Holthe. Hij rapporteerde dat er geen onwettig onderwijs gegeven werd. Dwingelo werd een Drentse rel. De Provinciale Courant publiceerde een artikel met de suggestie dat er door onbevoegden wel degelijk het hele vakkenpakket gegeven werd. De gouverneur liet de burgemeester de zaak nogmaals onderzoeken: de artikelenschrijver en de dorpsdokter, die zich er ook mee bemoeiden kregen uiteindelijk een rappellement van de gouverneur. Hoewel er later officieel twijfel wordt uitgesproken over de rapportage van de burgemeester, schijnt de school tot in de jaren ’50 te hebben bestaan. Bouma, 48
De Afgescheidenen en Koning Willem II
Ook bij de Afgescheidenen is er voor wat betreft het aantreden van Willem II (1840) een zekere positieve verwachting. Hij benoemt kort na zijn aantreden een commissie die advies moet uitbrengen t.a.v. ingediende bezwaren in het bijzonder die op het terrein van onderwijs.
Op 17 november 1840 vergadert de derde synode van de Afgescheiden kerken te Amsterdam, onder voorzitterschap van Brummelkamp. Besloten wordt, een adres aan de koning te richten over de inrichting en de vrijheid van het lager onderwijs.
“… gevoelen zij zich nog gedrongen, om Uwe Majesteit hunnen dank te betuigen voor de middelen, die in het werk gesteld worden, om de klagten, die ontstaan zijn tegen het lager onderwijs, te onderzoeken; ook zij gevoelen zich wegens de inrigting van dat onderwijs zeer bezwaard, en niets zal hun aangenamer zijn, dan dat ook daarin vrijheid geschonken worde, opdat zij in staat mogen zijn, hunne kinderen overeenkomstig Gods Woord, in de eerste beginselen hunnes wegs te onderwijzen”. Bouma 66
De predikanten Brummelkamp, De Cock, Van Velzen en Dijksterhuis bieden de koning het adres aan. De koning onderhoudt zich geruime tijd met hen, “zeer minzaam”. De Cock, altijd vrijmoedig, vraagt meteen of de inkwartiering in Spakenburg bij de Afgescheidenen niet ongedaan kan worden gemaakt. Dat is de dag ervoor al gebeurd, weet de koning. “Hij klopt de Cock op de schouder met deze woorden: -Wel Mijne Heren, heb ik daar nu niet spoedig een einde aan gemaakt”,
De commissie des konings kan het niet eens worden, en komt met tegengestelde adviezen. De meningen zijn zeer verdeeld. Geen nieuwe wet: maar wel het Koninklijk Besluit van januari 1842: het onderwijs zou blijven “een belang van loutere burgerlijk- maatschappelijke aard, buiten de invloed van enig kerkgenootschap”.
In de loop van de jaren ’40 vertrekken steeds meer Afgescheidenen naar de onbekende vrijheid van Noord-Amerika. Ds van Raalte in zijn afscheidsbrief aan Groen (1846):
“ …. De behoeften van mijn gezin, vooral de behoefte aan schoolonderwijs leveren nevens andere drangredenen mij eenen scherpen spoorslag daartoe”. Bouma, 81
Er vertrekken zoveel Afgescheidenen dat koning Willem II op de reguliere jaarlijkse audiëntie aan Ds. Van Velzen vraagt hoe dat zit.
Het gaat, Sire, niet om geld of meer voorspoed, dat zou ik afkeuren, aldus Van Velzen. De toestand van het lager onderwijs is juist het grote bezwaar. Voor hen, die hun kinderen godsdienstig willen onderwijzen. De Koning antwoord dat de predikanten toch alle vrijheid hebben om godsdienstonderwijs te geven. “Maar Sire, wat kan dit baten, als de meester, de gehele schooltijd, zijn onderwijs naar de heersende tijdgeest inricht?”
De Synode der Afgescheidenen van 1846 roept de plaatselijke kerken in de provinciën op, een adres, een smeekbede aan de koning te zenden vanwege het feit dat zovelen vertrekken naar de nieuwe wereld, juist vanwege de willekeur en de belemmering die plaatselijke overheden telkens opnieuw inzetten om eigen schoolstichting onmogelijk te maken.
De kerkenraad van Hoogeveen weet dat in de scholen niet iets geleerd mag worden dat de religie van een ander ergert, maar:
“…in de thans bestaande schoolen wordt geen Gereformeerd onderwijs gegeven”….Ons ergert alles, wat niet openbaart of aanwijst den smallen weg des levens, dewijl het bevel Gods is aan ons ook voor onze kinderen: zoek eers het Koningrijke Gods en Zijne Geregtigheid. ( ) Ach Sire, ontzegt ons dan niet langer de tedere belangen onzer kinderen. ( ) Liever toch zien wij ons goed verteren, dan ons vleesch en bloed verderven. ( ) We willen zelve wel zorgen voor meesters en scholen zonder bezwaar van ‘s lands of plaatselijke schatkist”. Bouma, 85